Toepassing gelijkheidsbeginsel bij vermogensetikettering

6 april 2007 | Overig | jurisprudentie | LJNBA4433, AWB 06/2213

Een accountant trad per 1 januari 2000 toe tot de maatschap waarbij hij voordien in dienstbetrekking werkzaam was. De leden van de maatschap waren tevens aandeelhouders van een BV. Deze BV had in het verleden een accountantskantoor gedreven, dat was overgenomen door de maatschap. De BV had door de overname een belang van 28% in de maatschap. Bij zijn toetreding tot de maatschap betaalde de accountant niet alleen zijn aandeel in de totale goodwill van de maatschap, maar kocht hij ook 1/11e deel van de aandelen in de BV. Deze aandelen bracht hij onder in een door hem opgerichte BV, zijn persoonlijke houdstermaatschappij. De vraag was of de aandelen in de houdstermaatschappij tot het ondernemingsvermogen van de accountant behoorden of dat de aandelen privévermogen waren. Het antwoord op deze vraag is in het algemeen afhankelijk van de wil van de belastingplichtige. De keuzevrijheid wordt beperkt door de grenzen van de redelijkheid. De rechtbank Arnhem was van oordeel dat de met de aandelen te behalen voordelen afhankelijk waren van de bedrijfsuitoefening van de accountant. Het resultaat van de BV werd bepaald door het belang van 28% in de maatschap. Verder speelde een rol dat de toetreding tot de maatschap een voorwaarde was voor de verwerving van de aandelen in de BV. De aandelen in de BV vormden verplicht ondernemingsvermogen voor de accountant. Met toepassing van de foutenleer moesten de aandelen in de beginbalans van het oudste nog openstaande jaar worden opgenomen. De rechtbank honoreerde echter het beroep van de accountant op het gelijkheidsbeginsel. De belastingdienst had bij twee vennoten die vóór hem waren toegetreden uitdrukkelijk toegestaan dat zij de aandelen in de BV tot hun privévermogen rekenden. Ook zij hadden het belang in de BV ondergebracht in een persoonlijke houdstermaatschappij. Vier anderen die nadien als vennoot tot de maatschap toetraden hoefden de aandelen in hun persoonlijke houdstermaatschappijen niet tot hun ondernemingsvermogen te rekenen. Dat hield volgens de rechtbank een bewuste gedragslijn van de belastingdienst in jegens vergelijkbare belastingplichtigen. Voor het innemen van een afwijkend standpunt gaf de belastingdienst geen enkele rechtvaardiging. Daarom mocht de accountant net als zijn medevennoten de aandelen in zijn houdstermaatschappij als privévermogen aanmerken.