14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AX8619, 41761
In de zogenaamde ruilarresten heeft de Hoge Raad beslist dat in sommige gevallen uitstel van winstneming mogelijk is bij de vervreemding van immateriële activa. De regeling van de vervangingsreserve kon alleen worden toegepast bij materiële activa. Als voorwaarde voor toepassing van de ruilgedachte bij de vervreemding van effecten geldt dat de nieuw gekochte effecten van geheel gelijke aard zijn als de verkochte effecten. In de effectenportefeuille moeten de nieuwe aandelen economisch dezelfde plaats innemen. Hof Amsterdam was van oordeel dat de ruilarresten mochten worden toegepast door een fiscale eenheid met als activiteit het beleggen in aandelen. Een deel van de beleggingen bestond uit aandelen in een beursgenoteerde vennootschap, die geen andere activiteit had dan het beheren van aandelen in een andere NV. De fiscale eenheid had zelf ook al aandelen in die andere NV. Bij een aandelenruil werden de aandelen in de beursvennootschap omgewisseld in aandelen in de NV waarin de beursvennootschap belegde. De fiscale eenheid kreeg in ruil voor haar aandelen in de beursvennootschap een groot aantal aandelen in de NV. De belastingdienst was van mening, dat de fiscale eenheid daarbij een winst van € 44 miljoen had gemaakt en legde een daarmee corresponderende aanslag op. Het Hof was van oordeel dat de aandelen in de NV gelijk waren aan de aandelen in de beursvennootschap. Van belang daarvoor was dat de beursvennootschap uitsluitend belegde in aandelen NV en het van de NV ontvangen dividend direct doorbetaalde aan haar eigen aandeelhouders. In de effectenportefeuille van de fiscale eenheid namen zij daarom in economische zin dezelfde plaats in. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof bevestigd.