23 september 2003 | Hof Amsterdam | jurisprudentie | LJN-nummer: AO0538 Zaaknr: 02/03981
Naar het oordeel van Hof Den Bosch was de sanctie van de 16e standaardvoorwaarde bij het verbreken van een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting in het volgende geval van toepassing. Bij de oprichting van de dochtermaatschappij is de onderneming door de moeder aan de dochter overgedragen. Daarbij is een vordering ontstaan van de moeder op de dochter, die volgens het Hof mede betrekking heeft op stille reserves in de door de moeder in de dochter ingebrachte vermogensbestanddelen. Volgens het Hof is binnen de driejaarstermijn sprake geweest van een aflossing van de hiervoor bedoelde vordering. Die aflossing houdt een 'ten goede komen' in, waardoor de sanctiebepaling van de 16e standaardvoorwaarde van toepassing is. Gevolg daarvan is dat de vermogensbestanddelen van de dochtermaatschappij op het moment voorafgaand aan de verbreking van de fiscale eenheid op hun werkelijke waarde moeten worden gesteld. Volgens het Hof is niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat de gevolgen van toepassing van de sanctie in relatie tot de omvang van de stille reserves die via de aflossing van de schuld aan de moedermaatschappij ten goede zijn gekomen, zodanig disproportioneel is dat de toepassing niet (geheel) gerechtvaardigd is.