14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AU4737, 40955
Om een vervangingsreserve te kunnen vormen en aanhouden moest een ondernemer een vervangingsvoornemen hebben. Voor een BV die onderdeel was van een fiscale eenheid die op het punt stond om verbroken te worden was alleen haar eigen vervangingsvoornemen van belang. Een eventueel vervangingsvoornemen bij andere delen van de fiscale eenheid telde niet mee. Hof Arnhem kwam tot dat oordeel in een procedure die betrekking had op het jaar 1996 op grond van de twaalfde standaardvoorwaarde voor de fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. De Hoge Raad was het met het Hof eens. De moedermaatschappij van de fiscale eenheid voerde aan dat de twaalfde standaardvoorwaarde niet van toepassing was in deze procedure omdat er geen sprake was van verschuiving van de vervangingsreserve binnen de fiscale eenheid. Volgens de Hoge Raad was toepassing van de twaalfde standaardvoorwaarde niet beperkt tot gevallen waarin een vervangingsreserve tijdens het bestaan van een fiscale eenheid is gevormd en zich binnen de fiscale eenheid een verschuiving van de vervangingsreserve heeft voorgedaan. De twaalfde standaardvoorwaarde was ook bedoeld om te voorkomen dat een door de fiscale eenheid gevormde vervangingsreserve bij het verbreken daarvan kan worden gehandhaafd, hoewel het lichaam dat de vervangingsreserve vormde geen vervangingsvoornemen meer heeft. Deze uitleg van de twaalfde standaardvoorwaarde betekende dat vereist was dat de dochtermaatschappij zelf een vervangingsvoornemen moest hebben aan het einde van het jaar 1996. Omdat was vastgesteld dat de BV geen vervangingsvoornemen had, oordeelde het Hof terecht dat de vervangingsreserve aan de winst moest worden toegevoegd in dat jaar.