14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJNAV1705, 41242
Een in Mexico wonende TV-presentatrice was in dienstbetrekking werkzaam voor een Nederlandse omroep. Voor deze werkzaamheden betaalde de omroep ƒ 500.000 per jaar. De samenwerking werd per 1 september 2000 beëindigd. In verband daarmee betaalde de omroep een beëindigingsvergoeding van ƒ 350.000. De omroep betaalde in 2000 een bedrag van ƒ 627.778 onder inhouding van ƒ 369.459 aan loonbelasting en premie volksverzekeringen. Dat bedrag bestond uit vijf termijnen salaris en de beëindigingsvergoeding. De vraag was of op grond van het Belastingverdrag Mexico of Nederland belasting mocht heffen over de ontvangen beloning uit dienstbetrekking. Volgens Hof Amsterdam was de arbeidsbeloning voor 4/170ste deel in Nederland belast. De beloning had betrekking op 170 werkdagen in de periode tot 1 september 2000, waarvan er 4 feitelijk in Nederland waren gewerkt. Het Hof maakte daarbij geen onderscheid tussen de reguliere beloning en de beëindigingsvergoeding, zonder nader te motiveren waarom de beëindigingsvergoeding alleen aan de werkzaamheden in het jaar 2000 moest worden toegerekend. Volgens de Hoge Raad had het Hof dat oordeel moeten onderbouwen. De Hoge Raad wees de klacht over een onjuiste toedeling van de heffingsbevoegdheid door het Hof af. Alleen de beloning voor de feitelijk in Nederland gewerkte dagen was aan Nederland ter heffing toegewezen. De beloning voor de feitelijk niet gewerkte dagen moest aan het woonland worden toegewezen. Met betrekking tot de heffingsbevoegdheid over de beëindigingsvergoeding moet Hof Den Haag rekening houden met een arrest van de Hoge Raad uit 2004, waarmee Hof Amsterdam nog geen rekening kon houden.