14 mei 2007 | Hof Den Bosch | jurisprudentie | LJN-nummer: AO5909 Zaaknr: 01/02018
Een uitvaartverzekeraar verzekerde uitvaarten en crematies in natura. Voor de berekening van de premies voor uitvaarten werd als rekengrootheid uitgegaan van elke ƒ 1.000 te verzekeren kapitaal. De premies waren afhankelijk van de leeftijd in het jaar van aanvang van de verzekering. Na het sluiten van de verzekering werd levenslang premie betaald. Door kostenstijgingen in de loop van de jaren was de aanvangspremie onvoldoende om de verplichtingen te dekken. De financieringsachterstand werd gecompenseerd uit eigen vermogen van de verzekeraar en uit premieverhogingen. In de aangifte vennootschapsbelasting 1997 nam de verzekeraar een voorziening op ten laste van de winst, een zogenaamde premiereserve. Die voorziening was het verschil tussen de contante waarde van de toekomstige verplichtingen van de verzekeraar en de contante waarde van de nog te ontvangen premies. De verplichtingen waren berekend op het niveau van de kosten per 1 juli 1998. De belastingdienst corrigeerde bij de behandeling van de aangifte de premiereserve. In geschil voor het Hof was de hoogte van de premiereserve en de vraag of het tussen levensverzekeringsmaatschappijen en het ministerie van Financien gesloten convenant van toepassing was. Op basis van dat convenant geldt dat bij de berekening van een premiereserve de zelfde grondslagen moeten worden gehanteerd als bij de vaststelling van de verzekeringstarieven. Volgens het Hof mag op de verplichtingen van de uitvaartverzekeraar met ingang van 1974 het convenant worden toegepast. Van de eerdere verplichtingen zijn de grondslagen van de tarieven niet bekend. De premiereserve moet in jaarlagen worden opgebouwd. Dat houdt in, dat per jaar een deelreserve wordt gevormd op basis van de in dat jaar geldende grondslagen. Het oordeel van het Hof heeft tot gevolg, dat de verzekeraar een hogere premiereserve kan opnemen dan de inspecteur had toegestaan.