14 mei 2007 | Centrale Raad van Beroep | jurisprudentie | LJN: AY5673,04/6534 CSV
Een bestuurder van een (besloten) vennootschap is hoofdelijk aansprakelijk voor de door de vennootschap verschuldigde premies sociale verzekeringen. Een aansprakelijkstelling uit 1998 leidde tot een procedure. De Centrale Raad van Beroep liet de aansprakelijkstelling in stand maar vernietigde het besluit van het UWV voor zover dit betrekking had op de in de aansprakelijkstelling opgenomen boetes. Het UWV kreeg de opdracht om met inachtneming van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de boetes. De bestuurder startte tegen dat besluit een nieuwe procedure omdat hij vond dat de redelijke termijn voor het opleggen van een straf als bedoeld in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) was overschreden. Omdat hij inmiddels strafrechtelijk was vervolg was hij van mening dat sprake was van een ontoelaatbare dubbele bestraffing. Volgens de Centrale Raad van Beroep was de overschrijding van de redelijke termijn in zijn eerdere uitspraak al beoordeeld. Dat had geleid tot een verlaging met 10 %. Het UWV had in zijn latere besluit op de juiste wijze de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep verwerkt. Omdat het door het UWV te nemen besluit volgens de opdracht van de Centrale Raad van Beroep was beperkt tot de nadere vaststelling van de in de aansprakelijkstelling begrepen boetes hoefde het UWV geen rekening te houden met de strafrechtelijke veroordeling van de bestuurder. Diens klacht over dubbele bestraffing kon om dezelfde reden niet in dit geding behandeld worden.