14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN-nummer: AI0670 Zaaknr: 37893
Een in Nederland gevestigde vennootschap was onderdeel van een internationale groep van bedrijven. De moedermaatschappij van de Nederlandse BV was een in Zweden gevestigde vennootschap. De Nederlandse BV trad binnen de groep op als financieringsmaatschappij voor de groep en verrichtte die activiteiten vanuit een vaste inrichting in Zwitserland. Met de fiscus was een overeenkomst gesloten over de fiscale behandeling van de vaste inrichting. Op grond daarvan werd de winst op de financieringsactiviteiten voor 90% toegerekend aan de vaste inrichting en voor 10% aan de vestiging van de BV in Nederland. Tot het vermogen van de vaste inrichting behoorde een vordering van $ 295.000.000 op een Amerikaanse groepsmaatschappij. Met de moedermaatschappij is een zogeheten swapovereenkomst gesloten waardoor de BV een schuld van $ 295.000.000 had aan de moeder en een vordering van ƒ 620.000.000. Volgens Hof Amsterdam behoorden de vermogensbestanddelen uit de swap tot het vermogen van de Zwitserse vaste inrichting, omdat de BV alle financieringsactiviteiten tot dat vermogen rekende. De Hoge Raad heeft dat oordeel bevestigd. Naar het oordeel van de Hoge Raad liep de vaste inrichting een valutarisico op de dollarvordering, omdat er tussen het hoofdhuis en de vaste inrichting geen schuld bestaat. Bij de berekening van de aftrek elders belast mocht in de winst van de vaste inrichting rekening gehouden worden met het koersresultaat op de uit de swap resulterende guldensvordering. In een overweging ten overvloede merkt de Hoge Raad op, dat als er tegenover een vordering in een vreemde valuta een schuld in dezelfde valuta staat bij koerswijziging per saldo geen vermogensmutatie optreedt. De waardering van de schuld en de vordering moet in samenhang plaatsvinden, ook als de looptijden niet gelijk zijn. Het valutarisico ontstaat pas nadat na aflossing van de schuld of na inning van de vordering de valutapost niet langer gesloten is.