Vergoedingen uit imagerechtenovereenkomst waren arbeidsinkomen

14 mei 2007 | Hof Amsterdam | jurisprudentie | LJN: AT3669, 02/04341

Naast de arbeidsovereenkomsten, die een voetbalclub met spelers sloot, kwam de sponsor van de club met een BV van een aantal spelers imagerechtencontracten overeen. De sponsor betaalde uit hoofde van dat contract bedragen aan de BV, waartegenover de sponsor het beeldrecht van de speler kon exploiteren. De belastingdienst legde aan de voetbalclub een naheffingsaanslag loonbelasting op omdat er een onlosmakelijk verband tussen het spelerscontract en het imagerechtencontract bestond. Het spelerscontract zou niet tot stand zijn gekomen zonder het imagerechtencontract. De betalingen op grond van het imagerechtencontract werden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. Bij het vaststellen van de naheffingsaanslag ging de belastingdienst ervan uit, dat de inhoudingsplichtige de loonheffing voor zijn rekening had genomen. De verschuldigde belasting werd vastgesteld op 150% van het loon. In de procedure naar aanleiding van de naheffingsaanslag was Hof Amsterdam van oordeel dat de beide overeenkomsten zo zeer met elkaar samenhingen dat ze fiscaal als één geheel moesten worden gezien. De bestaande arbeidsovereenkomst was op initiatief van de voetbalclub opengebroken en vervangen door op een dezelfde dag gesloten arbeidsovereenkomst en een imagerechtenovereenkomst. Volgens het Hof vervingen deze overeenkomsten samen de oorspronkelijke arbeidsovereenkomst. Het Hof vond het aannemelijk dat de betreffende speler de sponsor had verzocht om betalingen niet aan hem maar aan zijn BV te doen. In geval van een speler was het Hof van oordeel dat aan de licentieovereenkomst reële betekenis toekwam omdat de sponsor van het portretrecht gebruik had gemaakt. De naheffingsaanslag werd daarom verminderd.Ten aanzien van de brutering van de betalingen stelde het Hof vast dat de voetbalclub ervan uitging dat de betalingen niet aan loonheffing waren onderworpen. Brutering is dan niet toegestaan, omdat dan niet gezegd kan worden dat de voetbalclub op het moment van de betaling al had besloten om de loonheffing voor zijn rekening te nemen.Het Hof vond gelet op alle omstandigheden passend en geboden dat een boete werd opgelegd bij de naheffingsaanslag. Het feit dat tussen het instellen van beroep en het doen van de uitspraak meer dan twee jaar was verstreken was niet voldoende voor een (verdere) verlaging van de boete, omdat het ging om een complexe zaak.