14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AR7746, 39561
Per 1 januari 1997 is de aanmerkelijk belangregeling in de wet op de inkomstenbelasting veranderd. Tot die datum had iemand een aanmerkelijk belang (hierna: AB) als hij in de laatste vijf jaren alleen of samen met familieleden ten minste een derde deel en, alleen of met zijn echtgenoot meer dan zeven procent van het nominaal gestorte aandelenkapitaal had. Hierdoor had iemand na verkoop van een deel van zijn aandelen toch nog gedurende vijf jaar een AB, ook al voldeed hij niet langer aan de bezitseisen.Bij de wijziging per 1 januari 1997 verviel deze bepaling en volstond voor een AB een bezit van tenminste vijf procent van het geplaatste aandelenkapitaal. Als iemand aan die eis voldeed, hoorden ook zijn winstbewijzen tot het AB. Onlangs moest de Hoge Raad oordelen over de gevolgen van een aantal transacties, die plaatsvonden rond de wijziging van de AB-regeling. De aandeelhouder van een BV liet de statuten daarvan wijzigen. De bestaande gewone aandelen werden omgezet in één gewoon aandeel, 49.999 cumulatief preferente aandelen en 49.999 winstbewijzen, alle met een nominale waarde van ƒ 1. Op 31 december 1996 verkocht hij het gewone aandeel en de cumulatief preferente aandelen aan een bank voor iets meer dan de nominale waarde. Daarna had hij alleen nog de winstbewijzen. Het bezit aan winstbewijzen kwalificeerde in 1997 niet als AB, omdat hij geen aandelen meer bezat. In december 1997 verkocht hij de winstbewijzen aan de bank voor ƒ 23.750.000. In geschil was of de verkoopopbrengst van de winstbewijzen winst uit aanmerkelijk belang was. Op grond van de wetsgeschiedenis was de Hoge Raad van oordeel, dat de oude regeling, waarin iemands belang in een periode van vijf jaar werd beoordeeld, op deze situatie van toepassing was. De opbrengst van de winstbewijzen was belast.