14 april 2006 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AW1641, 40687
In 1996 en in 1998 legde de belastingdienst aan een Nederlandse BV een naheffingsaanslag omzetbelasting op omdat partijen melkpoeder tijdens het douanevervoer in Nederland zouden zijn onttrokken aan het douanetoezicht. De belastingdienst was van mening dat door toedoen van de BV de douanedocumenten niet waren gezuiverd. Daarom was de BV (mede) aansprakelijk voor de wegens die niet-zuivering verschuldigde omzetbelasting. Hof Amsterdam was van oordeel dat de inspecteur de douaneschuld binnen drie jaar na het ontstaan daarvan had kunnen vaststellen, omdat hij de BV al in 1996 had uitgenodigd tot betaling. Daarvan uitgaande stond het Hof navordering wegens het verstrijken van de driejaarstermijn niet toe. Volgens de Hoge Raad hield het destijds geldende wetsartikel waarop het Hof zich beriep niet in dat de normale termijn van vijf jaar werd beperkt tot drie jaar in de situatie waarin de inspecteur binnen drie jaar in staat was het verschuldigde bedrag aan omzetbelasting vast te stellen. Toch leidde dat niet tot cassatie. Volgens de Hoge Raad kon de BV niet worden aangemerkt als een persoon die de niet-zuivering van de onderhavige documenten in feite had veroorzaakt. De inspecteur had niet anders gesteld dan dat er een dadergroep was, waartoe de BV niet behoorde, die de niet-zuivering van de documenten in feite had veroorzaakt. De inspecteur bracht geen feiten of omstandigheden naar voren waaruit zou zijn af te leiden dat de BV wel betrokken was bij de niet-zuivering van de documenten. De Hoge Raad was van oordeel dat de BV ten onrechte was aangesproken voor de omzetbelasting. De beslissing van het Hof was daarom toch juist, ongeacht de gronden waarop het Hof de beslissing had genomen.