17 juni 2005 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AP5952, 39626
Bij de invoer van laboratoriumapparatuur in de jaren 1995, 1996 en 1997 werden op de aangiften voor het vrije verkeer zodanige gegevens vermeld dat achteraf gezien te weinig douanerechten werden geheven. In de procedure voor de Hoge Raad betoogde de belanghebbende dat de uitnodiging tot betaling moest worden vernietigd voorzover deze betrekking had op goederen waarvoor de aangifte voor het vrije verkeer was gedaan vóór 10 september 1995, omdat voor die goederen de navorderingstermijn was verstreken. Ondanks de ingestelde strafvervolging was de inspecteur in staat om binnen drie jaar na het doen van aangifte de verschuldigde rechten te berekenen en in te vorderen. Volgens de belanghebbende gold daarom de verlengde navorderingstermijn niet. Het Communautair Douanewetboek (CDW) kent voor douanerechten een navorderingstermijn van drie jaar. Die termijn wordt verlengd tot vijf jaar op grond van bepalingen in de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) wanneer de douane door een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat was het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen. Naar het oordeel van de Hoge Raad houdt de bedoelde bepaling van de AWR niet anders in dan vaststellen van de termijn waarbinnen de mededeling nog kan worden gedaan, indien sprake is van een strafrechtelijk vervolgbare handeling. Deze bepaling houdt evenmin als de bepaling van het CDW in dat de verlengde termijn niet geldt wanneer de douaneautoriteiten ondanks een strafrechtelijk vervolgbare handeling toch binnen de driejaarsperiode in staat waren om het bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen.