14 mei 2007 | Hof Den Haag | jurisprudentie | LJN: AT0299, BK-03/01978
Volgens Hof Den Haag kon de wetgever in redelijkheid ertoe besluiten om erfrechtelijke verkrijgingen door kinderen van broers en zusters zwaarder te belasten dan verkrijgingen door echtgenoten, eigen kinderen of door broers en zusters. Deze verkrijgers zijn niet als gelijke gevallen aan te merken. De wetgever had de bevoegdheid om verkrijgingen door kinderen van broers en zusters voor wat betreft de tariefstelling gelijk te stellen met verkrijgingen door willekeurige derden. Dat wordt niet anders wanneer een familielid een verwachtingspatroon heeft dat gelijk is aan dat van een (klein)kind, broer of zuster van de erflater.De procedure had betrekking op een familie waar het de gewoonte was om het vermogen zoveel mogelijk in stand te houden binnen de familie. Kinderloze familieleden lieten hun vermogen na aan de kinderen van broers en zusters om aan die gewoonte te kunnen blijven voldoen. Na het overlijden van een kinderloze oom kwam zijn vermogen toe aan zijn neven en nichten. De effectieve belastingdruk bedroeg 67,3 procent.