14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AU7378, 41533
Als een direct gevolg van de beëindiging van iemands dienstbetrekking in december 2000 vervielen de in dat jaar aan hem toegekende optierechten. Omdat de optierechten onvoorwaardelijk waren toegekend was de waarde van de optierechten op het moment van toekenning bij het loon van de werknemer geteld. De werknemer meende dat bij de beëindiging dit bedrag als negatief loon in aanmerking moest worden genomen. Hof Amsterdam wees dat standpunt af, maar de Hoge Raad was het daarmee wel eens.Volgens het Hof is het vervallen van de optierechten wegens het beëindigen van de dienstbetrekking een in de vermogenssfeer liggend verlies. Het in de Uitvoeringsregeling Loonbelasting opgenomen waarderingsvoorschrift voor optierechten bevat geen andere dan objectieve en financieel-economische factoren. Met de kans op vervallen van de rechten als gevolg van een subjectieve factor als het voortbestaan van de arbeidsovereenkomst wordt geen rekening gehouden. Daarnaast vloeide zowel de toekenning van de optierechten als het vervallen daarvan voort uit de dienstbetrekking resp. de beëindiging van de dienstbetrekking. Volgens de Hoge Raad kon het nadeel dat de werknemer ondervond door het verval van de optierechten als negatief loon worden aangemerkt. De Hoge Raad merkte nog op dat de waarde van de optierechten in het economische verkeer op de dag dat de dienstbetrekking eindigde als negatief loon moest worden aangemerkt. Hoe hoog dat bedrag is moet Hof Den Haag nu vaststellen.