14 mei 2007 | Hof Den Bosch | jurisprudentie | LJN: AT3323, 03/01627
Een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting bestond uit een holding en een werkmaatschappij. De holding was eigenaar van het kantoorpand waarin de werkmaatschappij was gevestigd. Op 1 december 1999 sloot de holding een huurovereenkomst met de werkmaatschappij voor de periode 1 januari 2000 tot en met 31 december 2004, waarna het pand in verhuurde staat op 30 december 1999 werd verkocht. De fiscale eenheid wilde de bij de verkoop behaalde boekwinst in een vervangingsreserve opnemen. Eveneens in 1999 verkocht de fiscale eenheid een beleggingspand, dat in appartementen was verdeeld. Ook voor de daarbij behaalde boekwinst vormde de fiscale eenheid een vervangingsreserve. De inspecteur stond vorming van beide vervangingsreserves niet toe. Dat had voor de aanslag vennootschapsbelasting geen gevolg omdat er nog steeds sprake was van een verlies. In de procedure die volgde stelde de fiscale eenheid zich op het standpunt dat het kantoorpand voor haar een beleggingspand was. Zonder fiscale eenheid zou het pand voor de holding een beleggingspand zijn geweest. Volgens Hof Den Bosch gold verhuur binnen de fiscale eenheid als eigen gebruik. In 2002 had de fiscale eenheid een beleggingspand gekocht. De vervangingsreserve zou zij op de aanschaf daarvan willen afboeken. Het Hof vond aannemelijk, dat de fiscale eenheid het voornemen had om tot vervanging over te gaan. Er waren pogingen gedaan om een vervangend pand aan te kopen, maar dat ging veel minder snel ging dan was gedacht. Dat er in 1999 nog geen concrete invulling aan het voornemen was gegeven vond het Hof onvoldoende reden om aan het einde van dat jaar geen enkel vervangingsvoornemen aan te nemen. De inspecteur had daarvoor onvoldoende bewijs aangevoerd. Dat betekende dat de fiscale eenheid voor beide boekwinsten een vervangingsreserve mocht opvoeren. Bij de behandeling van de aangiften van de jaren daarna kon de inspecteur toetsen of er nog steeds een vervangingsvoornemen was.