14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AX0777, CPG 42630
Tot 1 januari 2002 bevatte de Successiewet een waarderingsvoorschrift voor de verkrijging van een woning, die mede door de partner van de overledene werd bewoond. Dat voorschrift stelde de waarde in bewoonde staat op 60% van de waarde in onbewoonde staat. Vanaf 2002 is dat voorschrift vervallen en moet een dergelijke woning op de waarde in het economische verkeer worden gesteld. Sindsdien zijn er voor verschillende gerechtshoven procedures gevoerd over de waardering van een bewoonde woning. De uitspraken van de hoven zijn niet eensluidend. In een aantal gevallen volgden Hof Den Haag en Hof Amsterdam het standpunt van de belastingdienst dat met waarde in het economische verkeer de vrije verkoopwaarde wordt bedoeld. Volgens Hof Den Bosch en Hof Arnhem betekent de afschaffing van het waarderingsvoorschrift niet dat er geen rekening moet worden gehouden met de waardedruk die het gevolg is van de bewoonde staat. Deze hoven oordeelden dat algemeen bekend is dat de waarde van een woonhuis dat vrij wordt opgeleverd hoger is dan de waarde van een woonhuis in bewoonde staat. Afhankelijk van de omstandigheden op de sterfdag van de erflater bepaalde het Hof in diverse zaken de waardedrukkende factor van bewoning. De staatssecretaris van Financiƫn heeft cassatie aangetekend tegen de uitspraken van Hof Den Bosch en van Hof Arnhem, terwijl de erfgenamen cassatie hebben aangetekend tegen een uitspraak van Hof Amsterdam. De Advocaat-generaal heeft in zijn conclusie een uitgebreide beschouwing gegeven. De strekking is dat er geen rekening gehouden moet worden met enige waardedruk. Met ingang van 1 januari 2006 is dat expliciet in de wettekst opgenomen.