14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AH9003, AH9015, AH9156, 38464, 38540, 39082
De Hoge Raad heeft een aantal arresten gewezen over de aftrek van rente op hypotheekverhogingen. Het ging daarbij om de vraag of een schuld als schuld voor de eigen woning kon worden aangemerkt. De procedures hadden betrekking op de wet IB 1964 en betroffen de toepassing van de rentevrijstelling. De rente die over een eigenwoningschuld werd betaald, hoefde voor de rentevrijstelling niet gesaldeerd te worden met de ontvangen rente. De arresten zijn ook voor de IB 2001 van belang, omdat aftrek van betaalde rente van schulden in box 1 alleen mogelijk is voor eigenwoningschulden. De vraag was of er sprake was van een schuld die betrekking had op de eigen woning, zolang er geen uitgaven waren gedaan voor het onderhoud of de verbetering daarvan. Volgens de Hoge Raad is er sprake van een eigenwoningschuld als de schuld is aangegaan met als oogmerk de verbetering of het onderhoud van een eigen woning, maar slechts voor zover er schriftelijke bewijzen zijn voor de verbetering of het onderhoud. Voor het oogmerkvereiste hoeft het geleende geld niet onmiddellijk te worden besteed. Ook de betaling van kosten van verbetering of onderhoud van een andere rekening dan die waarop het geleende bedrag is gestort heeft niet automatisch tot gevolg dat niet aan het oogmerkvereiste is voldaan. Het oogmerk om de geleende gelden te besteden aan de eigen woning is niet meer aanwezig als het geld aan een ander doel is besteed en er geen bedrag liquide beschikbaar is gebleven. Het tweede vereiste is bedoeld om discussie over de besteding van het geleende geld zoveel mogelijk te voorkomen. Volgens de Hoge Raad mag een schuld die is aangegaan voor verbetering of onderhoud van een eigen woning pas als zodanig worden behandeld vanaf het moment waarop betaling voor verbetering of onderhoud van de woning heeft plaatsgehad.De eerste zaak betrof iemand, die in 1997 zijn hypotheek verhoogde van ƒ 25.000 tot ƒ 57.000 in verband met een voorgenomen verbouwing. Het bedrag van de verhoging werd op zijn bankrekening bijgeschreven. Hij had ook een spaarrekening bij de bank. Na de hypotheekverhoging kocht hij voor ƒ 25.000 een auto. De verbouwing werd uitgesteld vanwege de verminderde gezondheidstoestand van zijn echtgenote. De verbouwing vond uiteindelijk plaats in 2000. Volgens Hof Arnhem was aan het oogmerkvereiste voldaan. Ondanks dat er in 1999 geen betaling voor de verbetering of het onderhoud van de woning heeft plaatsgevonden merkte het Hof de hypotheekverhoging toch aan als eigen woningschuld. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd.De tweede zaak betrof een hypotheekverhoging in 1998, waarbij de uitgaven aan de woning gespreid werden gedaan. Het totaal van de uitgaven stond niet ter discussie. Hof Amsterdam had de volledige rente over de hypotheekverhoging in 1999 als eigen woningrente aangemerkt. Dat was niet terecht, omdat er in de loop van 1999 nog betalingen hadden plaatsgevonden. Hof Den Haag moet nu vaststellen wanneer welke bedragen zijn betaald. Aan de hand daarvan kan worden bepaald welk deel van de rente geen invloed heeft op de rentevrijstelling.De belanghebbende in de derde casus sloot in 1997 een hypothecaire lening ƒ 170.000 af. Het na aflossing van een oude lening resterende bedrag zette hij op zijn spaarrekening. In de volgende jaren besteedde hij ten minste een gelijk bedrag aan de verbetering en het onderhoud van zijn eigen woning. Hof Amsterdam was van oordeel, dat de lening in 1998 als een eigen woningschuld kon worden aangemerkt voor het totaal van de aangetoonde uitgaven. De Hoge Raad vond dat onvoldoende. Hof Den Haag moet nu vaststellen welk bedrag vóór 1998 is uitgegeven en welke bedragen op welk moment in 1998 zijn uitgegeven. Aan de hand daarvan wordt bepaald welk deel van de betaalde rente geen invloed heeft op de rentevrijstelling.