14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN: AS4104, 39678
De belastingdienst legde aan de exploitant van een vuilstortplaats een naheffingsaanslag afvalstoffenbelasting op, omdat deze geen aangifte had gedaan voor bepaalde goederen, terwijl volgens de inspecteur wel afvalstoffenbelasting verschuldigd was. Het ging om een aantal stoffen die op de stortplaats waren hergebruikt en om stoffen, waarop volgens de inspecteur de vrijstelling voor niet-reinigbare verontreinigde grond niet van toepassing was. Hof den Haag was van oordeel dat de hergebruikte stoffen afvalstoffen waren, zodat terecht belasting was nageheven. Dat oordeel was feitelijk. De Hoge Raad heeft de uitspraak op dat punt bevestigd, omdat het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan was. De staatssecretaris van Financiƫn was het niet eens met het oordeel van het Hof over de toepassing van de niet-reinigbare verontreinigde grond. Het Hof vond dat de inspecteur de vrijstelling niet kon weigeren omdat er voor de partijen grond door de bevoegde instantie (het Service Centrum Grondreiniging) een verklaring was afgegeven, waarin stond dat de grond niet reinigbaar was. Dat oordeel van het Hof is volgens de Hoge Raad juist.