Vrijstelling inhouding dividendbelasting

8 augustus 2006 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJNBD1501, 40586

Onder verwijzing naar een arrest van het Hof van Justitie EG heeft de Hoge Raad een uitspraak van Hof Arnhem vernietigd. De uitspraak had betrekking op een naheffingsaanslag dividendbelasting vanwege de uitkering van dividend door een in Nederland gevestigde BV aan haar in Engeland gevestigde houdstermaatschappij. De Nederlandse BV had geen dividendbelasting ingehouden omdat haar moedermaatschappij een vaste inrichting had in Nederland waartoe de aandelen in de BV behoorden. Volgens het verdrag ter voorkoming van dubbele belastingheffing met het Verenigd Koninkrijk mocht Nederland maximaal 5% dividendbelasting inhouden. Hof Arnhem was van oordeel dat het niet in strijd is met het EG-verdrag om de uitkering van dividend aan een buitenlandse moedermaatschappij te belasten terwijl een uitkering aan een ingezeten moedermaatschappij is vrijgesteld. Volgens het Hof van Justitie EG is al sprake van strijd met het EG-verdrag als het belastingverdrag van de betrokken landen wel de mogelijkheid kent om de elders ingehouden bronbelasting te verrekenen met belasting in het woonland, maar de betreffende moedermaatschappij deze verrekening niet kan toepassen. Gelet op dit arrest had het Hof volgens de Hoge Raad moeten vaststellen dat de moedermaatschappij gebruik had kunnen maken van de mogelijkheid van verrekening van Nederlandse dividendbelasting, alvorens te oordelen dat het opleggen van een naheffingsaanslag geen door het EG-verdrag verboden discriminatie oplevert. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof daarom vernietigd en de zaak verwezen naar Hof Den Bosch om te onderzoeken of de moedermaatschappij de in Nederland geheven dividendbelasting kan of heeft kunnen verrekenen.