14 mei 2007 | Hoge Raad | jurisprudentie | LJN-nummer: AF5363 Zaaknr: 37198
Voor de inbreng in een BV van landgoederen in de zin van de Natuurschoonwet 1928 geldt een gedeeltelijke vrijstelling voor de kapitaalsbelasting en een vrijstelling van overdrachtsbelasting. Bij de oprichting van een landgoed-BV zijn die vrijstellingen op een deel van de ingebrachte onroerende zaken niet toegepast, omdat niet aan de omschrijving landgoed werd voldaan door het ontbreken van voldoende houtopstand. Enkele jaren later zijn die percelen alsnog aangemerkt als landgoed en is met terugwerkende kracht vrijstelling van kapitaalsbelasting verleend. In de procedure over de overdrachtsbelasting merkt de Hoge Raad op, dat de beoordeling of er sprake is van een landgoed niet aan de belastingrechter is maar aan de administratieve rechter. De beschikking, waarbij een deel van de percelen niet als landgoed is aangemerkt, is niet op de juiste wijze bestreden en staat daarmee onherroepelijk vast. Dat betekent, dat volgens de wet de vrijstelling voor de overdrachtsbelasting niet kan worden toegepast. De landgoed-BV was op grond van het gelijkheidsbeginsel van mening, dat ook voor de overdrachtsbelasting met terugwerkende kracht vrijstelling moest worden verleend. Hof Arnhem wees dat standpunt af, omdat het om verschillende gevallen ging. Dat was ten onrechte volgens de Hoge Raad, want in beide gevallen ging het om de inbreng van onroerende zaken in een BV. Hof Den Bosch moet de zaak nu verder onderzoeken.