14 mei 2007 | Hof Arnhem | jurisprudentie | LJN: AW7421, 05/00325
Een DGA kocht op 1 oktober 1999 een schoolgebouw met de bedoeling om dat na verbouwing aan zijn BV te gaan verhuren als kantoorpand. Bij de verbouwing is het gebouw gesplitst in twee bedrijfsgedeelten. Het kleinste gedeelte wordt verhuurd; het grootste gedeelte is op 4 april 2000 verkocht aan de BV. Door de verbouwing van het schoolgebouw tot kantoorpand is voor de omzetbelasting sprake van een nieuwe onroerende zaak. De BV heeft de bij de levering in rekening gebrachte omzetbelasting als voorbelasting in aftrek gebracht. Omdat het pand al in gebruik was genomen bij de levering en de BV de in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek kon brengen was niet voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling van overdrachtsbelasting. Daarom legde de belastingdienst een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting op. De BV beriep zich op een resolutie van de Staatssecretaris van Financiƫn uit 1986. In die resolutie gaf de staatssecretaris aan de inspecteurs der registratie en successie de bevoegdheid om op verzoek de hardheidsclausule toe te passen in een aantal situaties waarin niet aan de voorwaarden voor de vrijstelling van overdrachtsbelasting was voldaan. Voor toepassing van de resolutie geldt echter dat de verkoper niet de intentie mag hebben gehad om de onroerende zaak te exploiteren. Daarover verschilden de BV en de inspecteur van mening. Volgens Hof Arnhem was beslissend of de DGA bij de feitelijke aanvang van de verhuur de intentie had om het pand te verhuren. Het Hof leidde uit de opdracht die de BV gaf in december 1999 om in het pand kabelgoten aan te brengen af dat het pand toen aan de BV ter beschikking stond. De DGA had volgens zijn eigen verklaring tot 26 januari 2000 de intentie gehad om het pand te gaan verhuren. Het tijdstip waarop het pand door de BV als kantoorruimte in gebruik is genomen speelde hierbij geen rol, evenmin als de omstandigheid dat de BV nog tot maart 2000 een ander kantoorpand huurde.