14 mei 2007 | Centrale Raad van Beroep | jurisprudentie | LJN: AX2216, 04/3570 ZW, 04/3571 ZW
Een werkneemster van een ziekenhuis was met ingang van 1 december 1998 ziek. Na de wachttijd van 52 weken werd zij voor 35 tot 45% arbeidsongeschikt verklaard. Per 1 december 1999 ging de werkneemster gedeeltelijk en op arbeidstherapeutische weer aan het werk. Per 1 maart 2000 werkte zij 14 uur per week tegen een reële loonwaarde en ontving zij voor de resterende arbeidsuren een uitkering, per 1 juni 2000 in de vorm van een (gedeeltelijke) werkloosheidsuitkering. Door een motorongeval meldde de werkneemster zich op 12 juni 2000 ziek. Pas op 1 april 2001 hervatte zij haar werk weer volledig. Het UWV weigerde de werkneemster met ingang van 1 december 2000 ziekengeld uit te betalen voor zover dat betrekking had op haar werk, omdat de werkgever verplicht was het loon door te betalen.Onder verwijzing naar jurisprudentie van de burgerlijke rechter merkte de Centrale Raad van Beroep op dat bij gedeeltelijke hervatting van de arbeid sprake is van doorlopende arbeidsongeschiktheid. Dat is ook het geval wanneer een werknemer na een periode van arbeidsongeschiktheid het werk volledig hervat, maar binnen vier weken na de hervatting weer arbeidsongeschikt wordt. Gelet op de feiten was in dit geval sprake van doorlopende arbeidsongeschiktheid vanaf 1 december 1998. Op 12 juni 2000 ontstond voor het ziekenhuis geen nieuwe verplichting tot loondoorbetaling gedurende 52 weken. Op grond van de wet en de destijds geldende CAO had de werkneemster éénmaal recht op doorbetaling van loon gedurende maximaal 24 maanden, namelijk over de periode van 1 december 1998 tot 1 december 2000. Nadien had de werkgever geen loondoorbetalingsverplichting. Dat betekende dat het UWV ten onrechte had besloten om met ingang van 1 december 2000 geen ziekengeld uit te keren voor de 14 uur waarvoor de werkneemster op dat moment in loondienst was.