14 mei 2007 | Hof Den Haag | jurisprudentie | LJN: AX6285, BK-04/01622
In het kader van de uitkoop van een van de aandeelhouders van een BV betaalden de andere aandeelhouders ƒ 3.000.000 voor de aandelen. De BV zelf nam van de vertrekkende aandeelhouder de rechten op de handelsnaam en het bijbehorende beeldmerk over voor een koopsom van ƒ 3.000.000. De BV was onderdeel van een groep. Alle groepsmaatschappijen maakten gebruik van dezelfde handelsnaam en het beeldmerk, maar zij betaalden daarvoor geen vergoeding. De BV wilde over de koopsom ten laste van haar winst afschrijven, maar de inspecteur stond de afschrijving niet toe. Hof Den Haag was van oordeel dat de aankoop van het merkenrecht samenhing met de uitkoop van de medeaandeelhouder. Beide transacties waren in één overeenkomst opgenomen en onderdeel van één financieringsarrangement met de bank, terwijl de opbrengsten bij dezelfde persoon terechtkwamen. Tegenover de stelling van de inspecteur dat de waarde van het merk nihil was, moest de BV aannemelijk maken dat de totale tegenprestatie van ƒ 6.000.000 op juiste wijze was toegerekend aan het merk en aan de aandelen. Daarin slaagde de BV volgens het Hof niet, omdat de BV onvoldoende inzicht verschafte in de waarde van het merk of van de aandelen. Het Hof was van oordeel dat de BV niet aannemelijk maakte dat aan het merkenrecht enige, zelfstandige waarde kon worden toegekend. Omdat aan de invoering van een nieuwe naam en beeldmerk aanzienlijke kosten zijn verbonden die door de aankoop werden vermeden stond het Hof activering toe van een bedrag van ƒ 500.000. De afschrijving daarvan mocht in een periode van vijf jaren ten laste van de winst worden gebracht.